Soorten anesthesie
Er bestaan verschillende vormen van anesthesie. De meest bekende is de algehele anesthesie, ook wel narcose genoemd. Bij regionale (plaatselijke) anesthesie kan een groot deel van het lichaam verdoofd worden, zoals een arm, een (onder-)been of zelfs het gehele onderlichaam.
Voorbeelden van regionale anesthesie zijn:
- Epidurale anesthesie;
- Spinale anesthesie;
- Gecombineerde spinaal en epidurale anesthesie (CSE);
- Plexusanesthesie / Perifere zenuwblokkade.
Bij regionale anesthesie blijft u tijdens de operatie wakker, maar als u dat liever heeft, kunt u een licht slaapmiddel krijgen in overleg met de anesthesioloog. Van de operatie zelf ziet u niets, omdat alles met doeken is afgedekt.
Een combinatie van volledige narcose en plaatselijke verdoving komt ook voor. Een patiënt gaat dan volledig onder narcose, terwijl het te opereren gebied ook nog eens plaatselijk wordt verdoofd. Dit is soms nodig om ervoor te zorgen dat de pijn na de operatie minder is.
Algehele anesthesie
Algehele anesthesie (narcose) is in feite een kunstmatige slaap die zo diep is dat de patiënt niets van de operatie merkt. Kinderen krijgen een kapje op waardoor ze een slaapverwekkende damp inademen. Bij volwassenen wordt een slaapmiddel ingespoten via een infuus.
De anesthesioloog kan heel nauwkeurig bepalen (en zo nodig bijsturen) hoe diep en hoe lang iemand onder narcose gaat. Daarnaast kan de anesthesioloog zeer sterke pijnstilling geven. Soms komen daar als dat nodig is nog spierverslappende middelen bij.
Beademing
Als u onder narcose gaat, heeft u vaak een vorm van beademing nodig. Daarom wordt vaak een buisje (tube) ingebracht tot nét onder de stembanden. De beademing vindt dan plaats via dit buisje.
Bewaking
Als u onder narcose gaat, bewaakt de anesthesioloog al uw vitale lichaamsfuncties, zoals uw hartslag, ademhaling en bloeddruk. Dit gebeurt met moderne apparatuur, zoals continue electrocardiografie ('hartfilm'), automatische bloeddrukmeting en het meten van het zuurstofgehalte in het bloed. Indien nodig worden meer lichaamsfuncties gemeten.
Veiligheid en bijwerkingen
Dankzij deze uitgebreide bewaking is het veilig om onder narcose te gaan. De kans op overlijden doordat er iets met de narcose misgaat, is kleiner dan 1 op 100.000 anesthesieen. De belangrijkste bijwerkingen zijn: misselijkheid (10-30%), braken (minder dan 10%) en keelpijn (veroorzaakt door het inbrengen van het beademingsbuisje).
Complicaties
Ondanks alle zorgvuldigheid zijn complicaties niet altijd te voorkomen. Ernstige complicaties door een narcose komen bijna altijd doordat zich een noodsituatie heeft voorgedaan of doordat de gezondheid van de patiënt voor de operatie al heel slecht was.
Epidurale anesthesie (ruggenprik)
Bij de epidurale anesthesie brengt de anesthesioloog een naald in tussen twee ruggenwervels. De huid wordt eerst verdoofd, zodat het aanprikken minder pijnlijk is. Daarna schuift de anesthesioloog de naald een stukje op zodat hij een slangetje aan kan sluiten op de naald. Door dit slangetje spuit de anesthesioloog het plaatselijk verdovende middel in. Na tien tot twintig minuten ontstaat een verdoving.
Spinale anesthesie (ruggenprik)
Spinale anesthesie is ook een ruggenprik. Echter wordt de naald hier dichter bij de zenuwbanen ingebracht. Hierdoor werkt de verdoving sneller en is de verdoving ook dieper. Als de verdoving is ingespoten, merkt u eerst dat uw benen en billen warm worden en gaan tintelen. Later worden ze gevoelloos en slap.
Tijdens de operatie blijft u bij bewustzijn. Van de operatie ziet u niets, omdat alles wordt afgedekt met doeken. Als u toch liever slaapt, kunt u om een licht slaapmiddel vragen. Afhankelijk van het gebruikte medicijn kan het drie tot zes uur duren voordat de verdoving volledig is uitgewerkt.
Gecombineerde spinale en epidurale anesthesie (CSE)
De epidurale en spinale anesthesie zijn beide vormen van plaatselijke verdoving die via een ruggenprik gegeven wordt. Bij de spinale vorm komt de naald dichter bij zenuwbanen, waardoor de verdoving dieper is en ook sneller werkt.
Bij de combinatie methode schuift de anesthesioloog eerst de naald tussen de wervels. Wanneer deze op de juiste positie zit, wordt door deze naald de spinale naald geplaatst. Als de spinale verdoving is ingespoten, kan daarna de epiduraal catheter (slangetje) op zijn plaats worden gebracht.
Na de operatie blijft het epidurale naaldje zitten met daarop het slangetje. Hierdoor krijgt de patiënt na de operatie gedurende langere tijd verdovingsvloeistof toegediend. Hierdoor is de pijn na de operatie minder.
Bijwerkingen ruggenprik
Onvoldoende pijnstilling
Het kan voorkomen dat de verdoving bij u onvoldoende werkt. Soms kan extra verdoving worden bijgegeven. In andere gevallen is het beter om voor een andere anesthesievorm te kiezen, bijvoorbeeld algehele anesthesie.
Moeilijkheden met plassen
De verdoving strekt zich uit tot de blaas. Het plassen kan daardoor tijdelijk moeilijker gaan dan normaal. Het kan nodig zijn de blaas eenmalig met een katheter leeg te maken. Hier voelt u niets van, aangezien de verdoving dan nog werkt.
Rugpijn
Rugpijn kan ontstaan op de plaats waar de ruggenprik is gegeven. Deze klachten verdwijnen meestal binnen enkele dagen. In enkele gevallen pas nu enige weken.
Hoofdpijn
Hoofdpijn die soms optreedt na een ruggenprik onderscheidt zich van ‘gewone’ hoofdpijn, doordat deze minder wordt bij plat liggen en juist erger wordt bij overeind komen. Deze hoofdpijn verdwijnt meestal binnen een week. Wanneer de hoofdpijn niet afneemt, neemt u contact op met de anesthesioloog.
Plexusanesthesie/perifere zenuwblokkade
Als u aan uw arm of been geopereerd moet worden, dan kan deze worden verdoofd door een aantal zenuwen die naar uw arm of been lopen, te verdoven. De anesthesioloog spuit een verdovingsmiddel rond de zenuwen in. Dit gebeurt bijvoorbeeld rond de zenuwen in uw oksel, hals, lies, bil of knieholte. Dit wordt plexus-anesthesie genoemd.
De anesthesioloog prikt met een speciale naald op de plaats waar de zenuwen lopen die naar uw arm of been gaan. Deze naald is verbonden met een zenuwstimulator, waarmee de anesthesioloog de zenuw op kan sporen. U merkt dat doordat uw arm, hand of been onwillekeurig beweegt door de stimulatie. Als u tintelingen in uw arm, hand of been voelt, dan moet u niet bewegen, maar dat dient u dat aan te geven aan de anesthesioloog. De anesthesioloog weet dan dat de naald op de goede plaats zit. Het is belangrijk dat u tijdens het prikken stil blijft liggen.
Als de naald op de goede plaats zit, spuit de anesthesioloog het verdovingsmiddel in. Soms wordt een catheter achtergelaten en krijgt u na de operatie een pomp. Korte tijd later merkt u dat uw arm, hand of been slaperig wordt. Later verdwijnt het gevoel en kunt u uw arm of been niet of minder bewegen. De verdoving moet 15 tot 30 minuten inwerken voordat het effect optimaal is. De werkingsduur is afhankelijk van het ingespoten medicijn en varieert van 3 tot soms 24 uur.
Perifere zenuwblokkade
Wanneer niet een aantal met elkaar vervlochten zenuwen, maar één enkele zenuw verdoofd wordt, noemen we dit geen plexusblokkade maar een perifere zenuwblokkade. De manier van verdoven blijft dezelfde.